Parkeren bij attractiepark is aparte dienst

Voor de omzetbelasting wordt in beginsel iedere prestatie van een ondernemer afzonderlijk beoordeeld. Wanneer een ondernemer meerdere prestaties verricht voor een afnemer worden de prestaties als één enkele prestatie beschouwd wanneer een of meer van die handelingen de hoofdprestatie vormen en andere handelingen bijkomende prestaties zijn. De bijkomende prestaties delen het fiscale lot van de hoofdprestatie. Een handeling is bijkomend wanneer deze handeling voor de afnemer geen doel op zich is maar een middel om optimaal van de hoofdprestatie gebruik te kunnen maken.

De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2018 geoordeeld dat het gebruikmaken van parkeergelegenheid bij een attractiepark in beginsel een doel op zich is en geen bijkomende prestatie. Gevolg van dat arrest is dat op de vergoeding die voor het parkeren in rekening wordt gebracht het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing is en niet het lage tarief dat geldt voor de toegang tot het attractiepark. Onder verwijzing naar dit arrest heeft Hof Den Bosch geoordeeld dat sprake is van een bijkomende prestatie wanneer een echte keuze om de nevenprestatie af te nemen ontbreekt door de ligging van het attractiepark en de beperkte bereikbaarheid van het attractiepark met ander vervoer dan de auto. Wie met de auto komt, heeft volgens het hof geen andere keuze dan parkeren op het parkeerterrein. Volgens het hof was het lage tarief van toepassing op de vergoeding voor het parkeren.

De Hoge Raad deelt de opvatting van het hof niet. Binnen een attractiepark speelt het beschikken over een auto voor bezoekers geen rol. Uitgangspunt is daarom dat de ondernemer met het bieden van parkeergelegenheid een ander economisch doel heeft dan hij voor ogen heeft met het geven van toegang tot het park. De gemiddelde bezoeker van het attractiepark heeft een afzonderlijk belang bij de tegen een afzonderlijke vergoeding aangeboden parkeerdienst. De Hoge Raad vindt het economische verband tussen het verlenen van toegang tot het park en het bieden van parkeergelegenheid niet van belang voor deze beoordeling. Anders dan het hof oordeelde vormen de door de exploitant van het attractiepark aangeboden diensten niet één ondeelbare economische prestatie. Het afnemen van de parkeerdienst is een doel op zich. Daarop is het hoge tarief van de omzetbelasting van toepassing.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021699, 19/02610 | 06-05-2021

Alsnog aftrek voorbelasting op tijdstip ingebruikneming?

Ondernemers kunnen de omzetbelasting die andere ondernemers in rekening hebben gebracht in aftrek brengen als zij de afgenomen goederen of diensten voor btw-belaste prestaties gebruiken. De aftrek van voorbelasting vindt plaats in de aangifte over het tijdvak waarin de goederen geleverd of de diensten verricht zijn. De vraag in een procedure voor de Hoge Raad was of voorbelasting die niet in aftrek is gebracht in het tijdvak van de levering alsnog in aftrek kan worden gebracht.

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden is dat mogelijk met behulp van de herzieningsregeling. De herzieningsregeling houdt in dat als op het tijdstip, waarop de ondernemer goederen en diensten gaat gebruiken, blijkt dat te veel of te weinig belasting in aftrek is gebracht ten opzichte van het werkelijke gebruik, de ondernemer de te veel afgetrokken belasting verschuldigd wordt. Te weinig afgetrokken belasting wordt op verzoek aan de ondernemer teruggegeven.Het hof is van oordeel dat de herzieningsregeling niet beperkt is tot het geval waarin bij ingebruikneming van goederen het werkelijke gebruik afwijkt van de bestemming. Het werkelijke gebruik is volgens het hof bepalend voor het recht op aftrek. Pas bij de ingebruikneming ontstaat voldoende duidelijkheid over het werkelijke gebruik. In cassatie voerde de staatssecretaris aan dat de herzieningsregeling niet bedoeld is om alsnog aftrek te verlenen van de omzetbelasting die de ondernemer niet bij de aangifte over het tijdvak van levering in aftrek heeft gebracht. De procedure heeft betrekking op twee percelen grond, die zijn aangekocht met als bestemming belast gebruik. Omdat de aanvankelijke bestemming overeenstemt met het werkelijke gebruik bij de ingebruikneming van de percelen wordt volgens de staatssecretaris aan herziening niet toegekomen.

De vraag in de procedure in cassatie is of de visie van het hof ten aanzien van de toepassing van de herzieningsregeling juist is. Volgens de Hoge Raad is het antwoord op die vraag uit de tekst van de btw-richtlijn 2006 niet duidelijk af te leiden. De rechtspraak van het Hof van Justitie EU lijkt een ruime uitleg van de herzieningsregeling toe te staan waarbij voor de uiteindelijke omvang van de aftrek uitgangspunt is dat het werkelijke gebruik van de goederen en de diensten doorslaggevend is en niet het voorgenomen gebruik. In ieder geval heeft het Hof van Justitie EU niet uitdrukkelijk uitgesloten dat de herzieningsregeling wordt gebruikt om aanvankelijk verzuimde aftrek van voorbelasting alsnog mogelijk te maken. De Hoge Raad heeft prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie EU over de toepassing van de herzieningsregeling.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021455, 19/01427 | 25-03-2021

Geen verlaagd btw-tarief voor digitale popevenementen

De staatssecretaris van Financiën heeft Kamervragen beantwoord over de btw-heffing over digitale popevenementen. Daarop is het hoge tarief van 21% van toepassing, terwijl op tickets het lage tarief van 9% van toepassing is. Elektronische diensten zijn uitgesloten van de toepassing van het verlaagde tarief. Alleen voor elektronische publicaties geldt daarop een uitzondering. Op grond van het EU-recht is het niet toegestaan om online culturele evenementen onder het verlaagde tarief te plaatsen. Volgens de staatssecretaris blijkt uit onderzoek dat verlaging van het btw-tarief of een verlaagd btw-tarief geen geschikt instrument is om bestedingen te sturen. Daarom wordt de culturele sector via subsidiëring ondersteund.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000023774 | 09-02-2021

Btw-heffing bij levering in het kader van sale-en-lease-backtransactie

Het begrip levering van goederen in de omzetbelasting verwijst niet naar de civielrechtelijke eigendomsoverdracht, maar naar elke handeling tot overdracht van een lichamelijke zaak waardoor de wederpartij feitelijk als eigenaar over die zaak kan beschikken. De macht om als eigenaar over een goed te beschikken houdt onder meer in dat degene aan wie die macht is overgedragen de mogelijkheid heeft om besluiten te nemen die de rechtstoestand van het betrokken goed kunnen beïnvloeden, waaronder met name het besluit om het goed te verkopen. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moet worden bepaald of een dergelijke overdracht zich voordoet.

Een woningcorporatie verkocht een appartementencomplex kort na de oplevering en ingebruikname. De verkoop vond plaats onder de voorwaarde dat de corporatie het complex voor een periode van 25 jaar van de koper huurde. De corporatie verzorgde het beheer van het appartementencomplex tegen een door de koper te betalen vergoeding. Ter zake van de levering van het appartementencomplex heeft de woningcorporatie geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Volgens de corporatie was sprake van een overgang van een algemeenheid van goederen. Een dergelijke overgang is geen levering voor de omzetbelasting. Volgens de Belastingdienst ging het om een belaste levering van een onroerende zaak binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming. De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag omzetbelasting op.

Hof Den Haag was van oordeel dat de sale‑en‑lease-backtransactie geen levering in de zin van de omzetbelasting was, omdat de macht om als eigenaar over het complex te beschikken niet op de koper was overgegaan. Omdat volgens het hof geen sprake was van een transactie of handeling waarvoor omzetbelasting is verschuldigd, heeft het hof zich niet uitgelaten over de vraag of sprake was van de overgang van een algemeenheid van goederen.

Volgens de Hoge Raad valt niet uit te sluiten dat degene, die niet de juridische eigendom van een zaak heeft, voor de heffing van omzetbelasting toch de macht heeft om feitelijk als eigenaar over de zaak te beschikken. Dit is het geval bij een onherroepelijke volmacht van de juridische eigenaar om de zaak te vervreemden of te bezwaren, of wanneer de juridische eigenaar zich ertoe heeft verplicht op verzoek mee te werken aan overdracht van de zaak aan een derde. Beperkingen in de bevoegdheid van de juridische eigenaar om een goed te verkopen of anderszins erover te beschikken, rechtvaardigen niet zonder meer het oordeel dat hij voor de heffing van omzetbelasting niet de macht heeft om feitelijk over het goed te beschikken als ware hij de eigenaar.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën gegrond verklaard. Uit het oordeel van het hof blijkt niet dat het hof de vereiste toetsing van de overdracht heeft verricht. Volgens de Hoge Raad brengen de tussen de woningcorporatie en de koper gesloten overeenkomst en de akte van levering niet mee dat de macht om als eigenaar over het appartementencomplex te beschikken niet is overgedragen aan de koper. Uit de overeenkomst en de akte blijkt niet dat de corporatie de bevoegdheid heeft behouden om besluiten te nemen die de rechtstoestand van het appartementencomplex kunnen beïnvloeden of dat zij een onherroepelijke volmacht heeft tot het vervreemden of bezwaren van het appartementencomplex. Er is sprake van een levering van het appartementencomplex binnen twee jaar na de eerste ingebruikneming. Een dergelijke levering is verplicht belast met omzetbelasting. Volgens de Hoge Raad is de sale‑en‑lease‑backtransactie meer dan een zuiver financiële transactie om de liquiditeit van de corporatie te verhogen. Anders dan het hof heeft geoordeeld is deze transactie niet vrijgesteld.

Van een overgang van een algemeenheid van goederen was geen sprake. Daarvoor is vereist dat de corporatie (een gedeelte van) haar onderneming aan de koper heeft overgedragen en (dat gedeelte van) die onderneming door de koper wordt voortgezet.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR2021154, 19/00699 | 28-01-2021

Invoering btw-richtlijn e-commerce

De staatssecretaris van Financiën heeft in een brief aan de Tweede Kamer gezegd dat de Wet implementatie richtlijnen elektronische handel, anders dan eerder is bericht, per 1 juli 2021 kan worden uitgevoerd. Om nadelige gevolgen van een latere uitvoering voor het bedrijfsleven te voorkomen wordt een tijdelijke voorziening getroffen. Door het wetsvoorstel worden de heffing en inning van btw op grensoverschrijdende internetverkopen van goederen en diensten aan consumenten gemoderniseerd en vereenvoudigd. Het wetsvoorstel moet in de gehele EU per 1 juli 2021 zijn ingevoerd.

De staatssecretaris wijst erop dat aan de tijdelijke voorziening risico’s en onzekerheden zijn verbonden. Deze hebben vooral met het nog onbekende volume van werkstromen te maken. Ook is er een risico dat de uitwisseling van gegevens met de lidstaten niet tijdig goed zal functioneren.

Bron: Ministerie van Financiën | publicatie | 2021-0000009117 | 18-01-2021